Openingsspeech Willem de Wolf tijdens Over de Vloer 2016

Op het gevaar af dat u denkt bij de verkeerde bijeenkomst terecht te zijn gekomen, durf ik toch te beginnen met de volgende vraag: Kun je denken, kun je nadenken omschrijven als een twistgesprek in je hoofd? Is het een proces waarbij je verschillende stemmen in je hoofd met elkaar laat debatteren? Is het denkend hoofd dus eigenlijk een soort permanente vergadering, een soort Veiligheidsraad waarin tussen uiteenlopende opvattingen en invloeden gestreden wordt om een plekje, om een paar woorden, om een quote in het uiteindelijke slotcommuniqué? Het slotcommuniqué dat dan tijdens de persconferentie door je mond en lippen naar buiten wordt gebracht. Is ook deze speech de uitkomst van een lange, competitieve verbale vechtpartij in mijn hoofd? Ik weet het niet precies. Ik heb me niet goed in het functioneren van het denken verdiept, maar ik kan me zo voorstellen dat nadenken over nadenken zichzelf af en toe enorm in de weg kan zitten.

Ik denk – waarschijnlijk net als iedereen – dat ik veel zinnige dingen denk. En behalve dat ik denk dat ik veel zinnige denk, denk ik ook veel dingen die mijzelf over het algemeen vrij goed uitkomen. Ik denk eerlijk gezegd dat ik veel zinnige dingen denk, omdat ik veel dingen denk die mijzelf over het algemeen vrij goed uitkomen.

Ik moet bekennen dat ik regelmatig gesprekjes in mijn hoofd ensceneer met mijn geliefde, met mijn familieleden, met mijn collega’s, maar ook met recensenten, met subsidiënten, met zakelijk leiders, met programmatoren, met producenten, met festivalcuratoren – met u – en in die gesprekjes win ik altijd. Geestig maar beslist, leicht und locker zoals de Duisters zeggen, zo overtuig ik iedereen – ook u – in mijn hoofd van het belang van mijn voorstellingen bijvoorbeeld, van het vlakke vloertheater in het algemeen, van onze zeggingskracht, onze geestigheid, onze inhoud, onze intelligentie en urgentie. Slotbeeld van dit soort mooie, interne conversaties is altijd de brede glimlach waarmee u uw handtekening zet onder allerlei voor mij zeer gunstige en langlopende contracten.

En natuurlijk vind zo’n gesprek in de werkelijkheid vervolgens nooit plaats. In ieder geval niet zoals ik het mij voorstelde. Iedereen – ook u – zegt altijd iets anders dan ik had bedacht. En ikzelf ook trouwens. Ik kom regelmatig van gesprekken terug en ben dan kwaad op mezelf omdat ik eigenlijk helemaal niets heb kunnen zeggen van wat ik me had voorgenomen. Ik vraag mij regelmatig af of anderen dat ook bij mij hebben. Als ze met mij hebben gesproken. Loopt ook iedereen na een gesprek met mij weg met de gedachte: ik heb hem niets kunnen zeggen van wat ik had willen zeggen. En hebben we daarmee de essentie van gesprekken te pakken? Is eigenlijk elk gesprek een ontmoeting waarbij het je niet lukte te zeggen wat je wilde? Of heeft u dat helemaal niet? Ik heb bij u, vreemd genoeg, altijd de indruk dat als u tegen mij zegt dat de uitkoopsom naar beneden moet of dat u één voorstelling neemt en niet twee of dat u vorig seizoen al een voorstelling van mij had en dat die ook niet geweldig liep, u toch altijd precies zegt wat u wilde zeggen.

Een heel groot deel van wat ik denk en wat ik dus vervolgens bedoeld of onbedoeld zeg, wordt in beslag genomen door mijn werk, door het theater. Ik zal me daarin niet van u onderscheiden. Ik ben nou eenmaal een liefhebber. En een artiest natuurlijk, een toneelspeler, een theatermaker, een kunstenaar zo u wilt. Vanaf mijn jeugd, vanaf het moment dat ik als elfjarige jongen met mijn moeder naar Jasperina de Jong ging kijken in de Groningse Schouwburg, is mijn hoofd vol van de vraag hoe en waarmee je dit soort ruimtes kunt vullen. Met wat voor soort mededelingen, wat voor soort spel, teksten, wat voor soort publiek, wat voor soort politiek en polemiek. Ik heb een hoofd gevuld met twistgesprekken, opvattingen, ideeën en vermoedens over dat werk, over dat theater.

Maar ik heb er natuurlijk nog veel meer gehad. Opvattingen, denkbeelden, gedachtes. Over het theater. En ik heb ze niet alleen gedacht, die gedachtes. Ik heb ze ook geuit. Het zou, denk ik, een verhelderend experiment zijn om al mijn meningen, al mijn uitspraken over het theater, die ik in de loop van de dertig jaar dat ik er nu in werkzaam ben, onder woorden heb gebracht – die luidkeelse, die en petit comité of die opgetekend in allerlei notitieboekjes – om al die verkondigde standpunten eens achter elkaar op te schrijven. Ik denk dat je gerust kunt zeggen dat ik dan alle opvattingen over het theater al eens een keer heb gehad en verkondigd. Allemaal. Zeker als je ook dronkenschap of geilheid als reden accepteert om het met je eigen consistentie niet al te nou te nemen. Ik ben bang dat ik werkelijk alles wel een keer en met overtuiging heb uitgesproken.

Ik heb theater een vak genoemd, een ambacht, een kunst. Ik heb het amusement genoemd, amusement voor fijnproevers, voor domkoppen, voor varkens en intellectuelen. Amusement voor hen die alles al eens hebben gezien. Ik heb het theater politiek en apolitiek genoemd, invloedrijk, onbelangrijk en achterhaald. Ik heb gezegd dat het altijd om de lach gaat, dat het om de stilte gaat, dat het om de stilte na de lach gaat en om de lach na de stilte. Het is herhaalkunst, heb ik gezegd, dat we elkaar toch altijd weer precies dezelfde verhalen vertellen. Maar elke keer toch ook weer precies dezelfde verhalen op een andere manier. Ik heb gezegd dat het om diepgang gaat, om kwetsbaarheid, om menselijkheid, om traagheid, om onderzoek, om volharding, om dialoog, confrontatie, schoonheid en geduld. Maar ik heb met dezelfde stelligheid beweerd dat het theater even wegwerpbaar als vervangbaar moet zijn. Dat het om dynamiek gaat, om brutaliteit, om het experimentele, het assertieve, dat het om emancipatie te doen is, om engagement, om activisme. Ik heb het theater failliet genoemd, maar onverwoestbaar en eeuwig. Ik heb gezegd dat we heel veel last hebben van overproductie. Ik heb gezegd dat we heel veel last hebben van onderproductie. Ik heb gezegd dat we moeten selecteren. En dat we duizend bloemen moeten laten bloeien. Ik heb gedemonstreerd dat er veel meer geld naar de kunsten moet en ik heb wel eens woedend gezegd dat de subsidies eigenlijk allemaal maar eens moeten worden afgeschaft ‘om eens te zien hoe het dan met de noodzaak van sommigen is gesteld’. Ik hoor het me nog zeggen. Ik heb het over professionaliteit gehad, over excellentie. Maar ik heb ook wel eens in schouwburgen gezeten en verzucht dat het toch een stuk amateuristischer had gemogen. Ik heb gezegd dat we publiek nodig hebben en ik heb gezegd dat het uiteindelijk om die twee toeschouwers die het wel mooi vonden te doen is. Ik heb gezegd dat het erom gaat of je talent hebt of niet en dat de hele rest vervangbaar en aan te leren is. En ik heb wel eens gezegd dat het kunstonderwijs niet alleen kunstenaars maar ook een kritisch en geïnvolveerd publiek opleidt en dat een kritisch en geïnvolveerd publiek belangrijker is voor de democratie dan alle grote talenten bij elkaar.

Ik heb nog notitieboekjes uit de begintijd van Kas & de Wolf en ik heb er voor de gelegenheid, in het licht dus van het genoemde experiment opnieuw in gekeken: Op 23 maart 1992 staat er: “Het zou goed zijn om met z’n tweeën op te komen, te gaan staan, een wit laken over ons hoofd te trekken en daarop twee woorden te laten projecteren: ‘UIT JEZELF’.”

Ik wist niet precies wat ik ermee moest toen ik het weer las. Er stond ook een klein tekeningetje bij. We hebben het nooit geënsceneerd. Dit waren ideeën in een tijd (1992) dat bijvoorbeeld het Fonds voor de Podiumkunsten net was opgericht. Een tijd waarin een van de eerste vragen in het aanvraagformulier van datzelfde Fonds was hoe vernieuwend je project was. Dit om nog maar eens te benadrukken dat ik niet de enige was in die tijd met aantekeningen en schetsjes in notitieboekjes die nu lichte gene oproepen. Ik heb er lang naar staan kijken. Naar dat UIT JEZELF. Want toch ook aantrekkelijk. Ergens.

Hoe dan ook, ik ben dus nogal veranderlijk in mijn opvattingen, in mijn ideeën, nogal beïnvloedbaar ook. Zo beïnvloedbaar zelfs, dat ik eigenlijk niet om de conclusie heen kan, dat ik, omdat ik alles dus wel eens heb gedacht, alles ook wel weer eens zou kunnen gaan denken.

En toch is het met name dat laatste ingewikkelder dan gedacht. Ik ben toch geneigd mijn laatste gedachtes, mijn meest actuele opvattingen als de best mogelijke te beschouwen. Als de laatst mogelijke. Als de definitieve. Mijn meest recente gedachte speelt in mijn hoofd toch ergens een beetje de eindoverwinning, doet toch een beetje alsof hij het uiteindelijke resultaat is van al het voorafgaande. Sterker nog: met mijn laatste gedachtes, mijn laatste ideeën, denk ik dat ik het nu eindelijk min of meer weet. Dat ik het nu eindelijk zeker weet. Ondanks dat ik, als gezegd, weet dat ik alles wel eens heb verkondigd en alles dus opnieuw verkondigen kan.

Bij het uiten van dit soort bekentenissen over mijn beïnvloedbaarheid hoop ik altijd dat anderen, dat u, toch ook een heel klein beetje begrijpend met mij instemmen. Omdat in dit soort gebieden, bij dit soort confessies altijd ergens het gevaar aanwezig blijft dat ik toch de enige ben die er ooit anders over heeft gedacht. Dat anderen, u, jaar in jaar uit, de gerieflijkheid kent van altijd dezelfde overtuigingen te hebben gehad. En dat alleen ik in dat hele theatergebied als de opportunistische draaikont kan worden ontmaskerd.

Aan de andere kant loop ik lang genoeg mee om het aan te durven. Ik heb vaak genoeg naar iemand in ons vakgebied staan luisteren en gedacht: oh, daar heb ik jou ook wel eens heel anders over horen praten. En het is belangrijk, het is belangrijk dat we dat doen. Als veld. Dat we van elkaar weten dat we er ooit anders over hebben gedacht. Dat we ons kunnen laten meeslepen door het laatste. Dat we heel vaak het laatste ‘het laatst mogelijke’ vinden.

Als het Theater Rotterdam van Ellen Walraven haar vaste acteurs–ensemble ontslaat en dit als volgt motiveert: ‘‘Dat heeft met geld te maken, maar vooral met een andere, meer flexibele manier van werken” dan is het goed als het veld, wij, haar en haar gezelschap erop wijzen dat zij daarmee de laatste, de laatst mogelijke, de laatste modieuze ideeën over bedrijfsvoering, over flexibilisering van de arbeid navolgt. Dat Theater Rotterdam met die “meer flexibele manier van werken” flexibilisering voor het eerst ook een artistiek inhoudelijk fundament geeft.

Volgens een aantal sociologen zoals bijvoorbeeld Luc Boltanski en Pascal Gielen heeft het neoliberalisme – ik beloof dat ik dit woord maar een keer zal gebruiken – heeft het neoliberalisme of het postfordisme ónze flexibiliteit, dat wil dus zeggen de flexibiliteit van de kunstenwereld, onze veerkracht dus, onze inzet, onze overgave, onze afwezigheid van een scheiding tussen werk en privé, onze intrinsieke gemotiveerdheid, onze innovatieve manier van denken, onze horizontale, anti–hiërarchische, projectmatige werkwijzen overgenomen en naar het bedrijfsleven gebracht om daarmee de betrokkenheid en de creativiteit van haar werknemers aan te wakkeren en uiteindelijk ten goede te laten komen van de winst. Deze werkwijze, die dus in feite van ons afkomstig was, komt nu, na een omweg, in een – zeg maar – aangetaste, gecorrumpeerde vorm bij ons terug. En nu dus om kunstenaars – de aanstichters van dat alles – te ontslaan. Waar we vernieuwers waren, zijn we volgers geworden.

Ik schat Ellen Walraven hoog in. Ik denk dat zij het weet. Ik denk dat zij weet waartoe ze zich inmiddels heeft laten verleiden. Uiteindelijk weet ook zij, denk ik, dat ze erin is terechtgekomen. In dat laatste, in dat zogenaamde laatst mogelijke.

En volgens mij weten we het allemaal inmiddels dondersgoed. Dat we zijn veranderd. Dat we het vlakke vloer repertoire kwetsbaar en risicovol noemen en dat we met die twee woorden inmiddels niets positiefs meer bedoelen. Dat van al die ruimhartige opvattingen die we ooit koesterden, er op dit moment nog maar een hele dunne bandbreedte over is. Dat we voldoen. We weten dat er nauwelijks nog weerstand is. Dat we ons laten inlijven.

Maar in dat weten, in dat vaststellen van onze beïnvloedbaarheid zit ook ontsnapping. En onze legitimatie. De erkenning dat we ons mee hebben laten voeren, is wel het minste dat we van onszelf, als branche, mogen verlangen. Dat zelfinzicht. Dat wij hebben onthouden dat het ooit anders was. En dat het dus ook weer anders kan worden. Er moet iets zijn dat juist dat beschermt en in de gaten houdt. Dat niet alles hetzelfde wordt.

Dat is volgens mij het bestaansrecht van die hele sociologische en talige afspraak die we in de westerse wereld met elkaar hebben gemaakt over dat rare fenomeen waarin wij allemaal werkzaam zijn: de kunsten. Dat het niet hetzelfde is. Dat maakte dat je ooit in deze sector werkzaam wilde zijn. Dat was waarmee het ooit begon: de mogelijkheidzin, de verbeelding, de creativiteit, de onmaat. Dat witte laken en dat UIT JEZELF erop geprojecteerd. Hoe je het ook went of keert: onze sector is een andere sector dan het bank– en verzekeringswezen, de zorg of de logistiek. En moet dat ook blijven.

Natuurlijk, wij kunnen elkaar van alles voorspiegelen, we kunnen denken dat we weten wat ons publiek wil, we kunnen elkaar uitleggen hoe we een programma moeten maken, hoe onze organigrammen eruit moeten zien, onze pr, onze folders, en daarin kunnen we eindeloos rekening houden met de subsidient, met de abonnementhouders, de last–minute beslissers, met het Fonds Podiumkunsten, met de gemeenteraad. Maar het gebied dat wij bestrijken, moet het gebied blijven dat meedoet, onder voorbehoud.

Toen we bij Compagnie De KOE iemand lieten komen omdat we een nieuwe website wilden hebben, begon deze webdesigner/reclameman ons te vertellen over targets, over Instagram, sneak peeks en branding. Ik herinner me dat we de man hebben laten uitpraten en toen hij weg was, elkaar hebben aangekeken en hebben gelachen. Niet hard. Maar gewoon. Om het misverstand. Hij dacht dat hij ons moest uitleggen hoe het werkte, de nieuwe wereld, de nieuwe wereld waarmee hij zo content was. Zijn nieuwe zekerheden, zijn nieuwe overzichtelijkheden, zijn efficiëntie. Die o zo duidelijke wereld, waar dingen ‘nou eenmaal zo werken’. Een wereld waarvan wij niets begrepen, dacht hij. Waar wij, door hem, moesten worden ingevoerd.

Ik vind dat wij er met z’n allen ook om moeten blijven lachen. Niet hard. Maar gewoon. Niet omdat het onzin is wat het zegt, het laatste, het laatst mogelijke, maar omdat we ook weten dat het onderhevig is aan trends, aan veranderingen, dat we er zeker weer anders over gaan denken.

Ik geloof dat het de Franse schilder Francis Picabia was die zei dat het hoofd rond is, opdat het van richting kan veranderen. Tot die tijd is het onze taak, denk ik, de taak van de kunstenaars, van de kunstensector, van het hele culturele veld, om de ruimtes open te houden, om het hoofd zo rond mogelijk te houden. Want het is niet ondenkbaar dat de jongste generatie theaterprogrammeurs, waarvan er nu al zeker een paar in de zaal aanwezig zijn, een tijd tegemoet gaan waarin het weer heel sexy wordt om je nieuwe vriendinnetje mee te nemen naar een avond hermetische poëzie.

Dat had ik nou niet gedacht, denkt deze toekomstige programmeur over tien, vijftien jaar, terwijl ze naar de lange rij toeschouwers voor haar theater kijkt.

Maar wij wel. Wij hadden het allemaal al wel eens gedacht. En gelukkig zijn we het niet vergeten.

© W. de Wolf (oktober ’16)